's-Hertogenbosch 11 december 1750 - aldaar 30 januari 1830Pensionaris van de stad 's-Hertogenbosch, advocaat en Eerste-kamerlid. Huwde 1779 Susanna Everdina Donker van den Hoff (Den Haag 30 december 1749 - Den Bosch 20 oktober 1834). In 1810 vermeld op de lijst van honderd hoogstaangeslagenen te 's-Hertogenbosch met een revenu van 1000 francs. In 1812 vermeld op de lijst van 600 hoogstaangeslagenen in departement Monden van de Rijn. In 1830 te 's-Hertogenbosch voor ƒ 20621 aangeslagen. S.P.: ' Avant la revolution de 1795 il a été Pensionaire de la ville. D'une moralité sans reproches, cidevant attaché au parti du prince d'Orange'. | 302 |
Gedoopt Grote Kerk 13 december 1750, vader Jan, drossaard van Boxtel en Liempde en oud-schepen en raad van 's-Hertogenbosch, moeder Henrietta Maria Hermina Ackersdijck, gedoopt N.H. Kerk Waspik 3 december 1723, dochter van ds Martinus en Maria Cornelia Santvoort (S 78); trouwt voor schepenen 3 oktober 1779 met Suzanne Everdina Donker van der Hoff, wonende te Haarlem, gedoopt in de Kloosterkerk 's-Gravenhage 1 januari 1750, dochter van Mattheus en Maria Cornelia Patijn, overleden 's-Hertogenbosch 30 oktober 1834 (S 's-Hertogenbosch 124, 538, D 's-Gravenhage 177 en N.B.S. 's-Hertogenbosch); in 1772 ingeschreven aan de Leidse universiteit als jur. cand. (Alb. Stud. L-B. blz. 1108); sinds 15 juli 1773 practiserend advocaat (Bossche Alm. 1810 en Tax 1907 blz. 91); schepen te 's-Hertogenbosch | 341 |
in 1776 en 1786; pensionaris van 's-Hertogenbosch van januari 1788 - 21 october 1794, aanhanger der Oranjepartij, noodzaakte mr Antoni Martini tot aftreden als pensionaris (Hofcrt 2 februari 1788 en Wag. XIX blz. 348); was als ouderling der Waalse gemeente absent bij de beëdiging op 13 maart 1793 (A.R.A. Staten-Generaal 8006); in de vergadering der stadsregering van 17 october 1794 verklaarde hij, dat door aanhoudende arbeid, zowel bij dag als bij nacht, zijn krachten zodanig uitgeput waren dat hij buiten staat was zijn ambt langer waar te nemen (Van Zuylen blz. 5 en XXXI); 6 november 1800 ontvanger generaal van Braband (A.R.A. Rekenkamer vóór 1813 165, 1e kamer 6 november 1800 no 27); onder koning Willem I van 1 januari tot 6 april 1814 regeringscommissaris voor de nieuwe provincie Noord-Braband, van mei 1814 tot zijn overlijden lid van de Eerste Kamer en lid, later voozitter van de Ridderschap van Noord-Braband en president van de afdeling 's-Hertogenbosch van het Ned. Bijbelgenootschap (Tax. 1918 blz. 9 en 1925 blz. 7, Voorname huizen II blz. 196, Alm. van N.Br. 1815-1830, Biogr. Wrdbk Van der Aa II blz. 344 en A.R.A. coll. Van Maanen 1900 235 en N. Stcrt 6 april 1814 en 16 september 1815); 5 september in de adelstand verheven (Jaarboek Ned. Adel 1891 blz. 42); kinderloos overleden 30 januari 1830 (N.B.S. 's-Hertogenbosch en N. Stcrt 4 februari 1830). | 342 |
Broer van Abraham en Hugo Bowier, die voorafgaan. Werd in november 1762 ingeschreven aan de Latijnse School te Den Bosch en behaalde daar 19 februari 1757 een „prijs van naarstigheid”, waarbij hij het woord voerde De verbis Ciceronis: solus sapiens est liber, omnis stultus est servus (niet gedrukt). Op 31 augustus van hetzelfde jaar werd hij tot de academie bevorderd en werd hem gelegenheid gegeven, in het publiek te spreken De praestantia et utilitate artis rhetoricae (niet gedrukt). Hij studeerde vervolgens aan de Illustre School, waarna hij zich 6 maart 1771 aan de Hogeschool te Utrecht liet inschrijven. Bij een tweede inschrijving, nu te Leiden, op 13 juni 1772, heette hij reeds „J. Cand.”. Het is niet duidelijk, wat de bedoeling geweest is van deze tijdelijke overgang naar Leiden, aangezien hij 2 juli 1773, nu weer te Utrecht, onder J.H. Voorda (1732-1814) tot doctor in de beide rechten promoveerde. Uit de in gezwollen taal gestelde opdracht van zijn proefschrift aan Lodewijk-Ernst, Hertog van Brunswijk-Lüneburg (1718-1788), gouverneur van 's-Hertogenbosch, blijkt, dat hij toen al aan de zijde van de Oranje-partij stond. Nog in dezelfde maand, 15 juli 1773 werd hij „geadmitteerd” als advocaat in zijn geboorteplaats, waar hij na enkele jaren ook in de stedelijke regering een rol ging spelen. Op 27 augustus 1787 diende Bowier als regerend schepen in het college van schepenen een klacht in tegen de Waalse predikant J.G. La Font (1757-1819) wegens „verscheyde aenstotelyke termen”, die deze daags te voren tijdens de dienst in de Waalse kerk bij de voorbeden voor de Stadhouder en de Staten-Generaal zou hebben gebezigd. Schepenen droegen daarop aan de hoogschout een gerechtelijke actie tegen de predikant op, maar deze ontkende de geïncrimineerde termen te hebben gebruikt en iets van die strekking op schrift vóór zich te hebben gehad. Bowier legde echter onder ede getuigenis af over hetgeen hij La Font had horen bidden en had zien voorlezen, en door andere kerkgangers, eveneens onder ede gehoord, werd dit getuigenis bevestigd. La Fonts collega, de Waalse predikant-hoogleraar Ch.J. Gallé (1737-1811), van eedsaflegging verschoond, verklaarde in bedekte en zorgvuldig gekozen termen hetzelfde. Voor de Staten-Generaal was een en ander voldoende reden om La Font 16 februari 1788 uit het predikambt te ontzetten. Na de revolutie is hij weer in het ambt hersteld.
Het herstel van het stadhouderlijk gezag bracht voor Marten Bowier als aanhanger der Oranje-partij in januari 1788 een benoeming mee tot pensionaris van Den Bosch, maar aan deze functie kwam 21 october 1794 voor hem een einde, toen de stedelijke regering
| 28 |
na de inneming van de stad door de Fransen in een minder eenzijdig samengesteld college werd omgezet. Na enkele jaren zijn advocatenpraktijk weer te hebben uitgeoefend, werd hij 6 november 1800 onder vigueur van de staatsregeling van 1798 benoemd tot ontvangergeneraal van Brabant. Na het einde van het Franse bewind werd hem 28 januari 1814 krachtens een reeds 11 december 1813 door de souvereine vorst verstrekte volmacht te zamen met J.B. Verheyen (1746-1814, NNBW IX, 1194-1195, Tax. lI, 1895, 25-27) als commissarisgeneraal het voorlopig bestuur opgedragen over het voormalige Département des Bouches du Rhin, dat met het arrondissement Breda voortaan de provincie Noord-Brabant zou vormen. Aan dit bestuur kwam echter reeds 6 april 1814 een einde. Van 1814 tot zijn dood was Bowier lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Op 5 september 1815 werd hij in de adelstand verheven met het praedicaat van jonkheer.
Bowier is 3 october 1779 te Haarlem in het huwelijk getreden met Susanna Everdina Donker van den Hoff ('s-Gravenhage 30 december 1749 - Den Bosch 20 october 1834); dit huwelijk is kinderloos gebleven. Op 5 november 1788 kocht hij van notaris Hendrik ten Croye het huis „De Kroon”, Verwerstraat 21, dat hij waarschijnlijk tot zijn dood bewoond heeft.
GESCHRIFT: De eo, quod justum est circa poenam aut deditionem eorum, qui alibi deliquerunt, diss. Utrecht, Traj. ad Rhen., 1773.
LITTERATUUR: ABW, II, 1119; Mommers 341-342; Ned. Adelsboek, XXXVIII (1940) 470-483, XLVII (1954) 356-368; Boekzaal, CV (maart 1767) 319, CVI (september 1767) 371-372; W. Wijnaendts van Resandt, De vier eerste generaties van de familie Bowier hier te lande, Ned. Leeuw, XXXIV (1916) 10-18; W.J. Hoffmann, Een onderzoek naar de Engelsche afstamming der familie Bowier, Ned. Leeuw, XLVII (1929) 355-363; W. Wijnaendts van Resandt, De eerste vier generaties van de familie Bowier hier te lande, Ned. Leeuw, LVI (1938) 79-82; A. F. O. van Sasse van Ysselt, Een patriottisch Waals predikant, Tax., XLVI (1939) 1-7; H. Bosscha., GeBchiedenis der Nederlandache 8taats-omwenteling in achttien hondert dertien, II (A'dam 1819) 50-51; H.H.J.M. van den Eerenbeemt, 's-Hertogenbosch in de Bataafse en Franse tijd, 1794-1814, diss. (Nijmegen 1955), 299; SvY, II, 196.
| 29 |
Protestant. Rechtenstudie in Leiden, sinds 1773 advocaat. Fel anti-patriot, tegenstander van pensionaris A. Martini (1728-1800). Van 1788 tot aan de komst van de Fransen in 1794 pensionarisvan Den Bosch. 1800 ontvanger-generaal der belastingen in Brabant. 1814 commissaris-generaal, later lid der Staten-Generaal. Vanaf 1815 lid Eerste Kamer. Augustus 1814 verheven in de adelstand, november 1815 ridder Orde van de Nederlandse Leeuw. Broer mr. H. Bowier werd in 1814 advocaat-fiscaal der middelen te lande in Brabant.
| 362 |
Maarten van Boven, Bossche Heeren : Een biografie van het Bossche sociëteitsleven 1789-2019 (2019) 29, 40, 47, 53, 55, 182, 189
Klaasje Douma, De adel in Noord-Brabant, 1814-1918 (2015) 112, 114, 263n, 317n, 401n, 403n, 409, 436, 438, 441, 444-445; Bijlage 14, 38, 40, 42, 44, 144-145, 172, 179, 189-191, 211, 222, 227
Maarten Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk (1990) 302, t5.2, t6.3, t10.1
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, 's-Hertogenbosch in de Bataafse en Franse tijd (1955) 299
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant (1996-1997) I. 90
A.F.J. van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties LXXVI (1988) 15, 22-24, 29, 46-48, 61, 65-66, 69, 71, 82, 86, 92, 110, 117, 353, 362, 369
A.R.M. Mommers, Brabant van generaliteitsland tot gewest (1953) 341-342
Nederland's Adelsboek (1940) 472
A.F.O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch (1910) II. 196
Ferd. Sassen, Studenten van de Illustre School te 's-Hertogenbosch 1636-1810 (1970) 28-29
M.G. Wildeman, De Ridderschap van Noordbrabant (1903) No. 1
R.A. van Zuijlen, Naamlijst en wapenkaart der leden van de regering de pensionarissen, griffiers en secretarissen van 's Hertogenbosch (1863) 5, XXXI